De lucifer / conform zijn opdracht / communiceerde verbrandend
Essay by Bruno De Wachter
Published in nY #20 in 2013
Ik ben de Verzamelde gedichten van Hans Faverey, meer bepaald de eerste editie, derde druk, verschenen bij De Bezige Bij in maart van het jaar 2000. I’m also Against the Forgetting / Selected poems by Hans Faverey, translated by Francis R. Jones and published by New Direction Publishing in 2004. Zo stel ik mij voor aan een lezer die mij komt halen aan de balie van de bibliotheek. Hij kiest voor het Nederlandse origineel en we zoeken een stille plek waar we ons beiden op ons gemak voelen – op harde stoelen tussen de rekken, in leeszetels tussen kranten en poëzie, op betonnen banken achter een heester in de binnentuin of rechtstaand leunend tegen de vensterbank, met zicht op de daken van Brussel. ‘We hebben een half uur met elkaar,’ zeg ik dan, ‘zit u gemakkelijk zo?’ Ik som de hoofdstukken op waaruit ik besta – Gedichten 1 – Gedichten 2 – Chrysanten, roeiers – Lichtval – Zijden kettingen – Hinderlijke goden – Tegen het vergeten – Het ontbrokene – en bied de lezer de mogelijkheid om mij te openen in een hoofdstuk naar keuze.
Aan het eind van het gedicht laat ik een stilte vallen en maak een gebaar dat lijkt op het omslaan van een bladzijde, als uitnodiging om verder te gaan. Een hoofdknik van mijn lezer betekent bevestiging, maar hij kan mij ook vragen om het gedicht te herhalen, om te pauzeren, of om een ander hoofdstuk aan te snijden.
Na een halfuur lezen en gelezen worden, wandelen we samen terug naar de balie, al napratend. De kans is groot dat we op de gang een ander boek tegenkomen dat met een lezer onderweg is – Bartleby, Four Quartets, of Een dag in ’t jaar – dan steek ik even mijn hand op, als een tramchauffeur die een collega groet die in de andere richting rijdt. Aan de balie krijgt mijn lezer zijn tas en mantel terug en voor hij richting buitendeur wandelt, drukt hij mij stevig de hand. ‘Dag boek, nog veel succes!’ Ik eet een appel, neem een slok water, en wacht tot een volgende lezer mij komt halen.
Zo verloopt typisch een namiddag tijdens het project Time has fallen asleep in the afternoon sunshine van de Noors-Brusselse choreografe Mette Edvardsen. De titel van het project komt uit Ray Bradbury’s roman Fahrenheit 451 uit 1953, waarin een toekomstmaatschappij wordt geschetst die boeken verbiedt. De protagonist Montag maakt deel uit van een speciale fire brigade die verborgen boeken opspoort en verbrandt. Wanneer hij in opstand komt tegen zijn eigen dienst, moet hij vluchten en belandt hij bij een verzetsgroep die langs voormalige spoorwegen door de bossen dwaalt. Elk van de leden heeft zich toegelegd op het woord voor woord van buiten leren van een klassieker uit de literatuur of de filosofie. Ze noemen zichzelf naar hun boektitel (Montag maakt onder andere kennis met Republic, Walden en Gulliver’s Travels) en geven de tekst door van generatie op generatie, geduldig wachtend op het moment waarop de boeken opnieuw in de openbaarheid kunnen treden.
In tegenstelling tot de meeste toekomstvisioenen uit de naoorlogse tijd, schetst Bradbury geen dictatoriaal regime dat uitgaat van een autoritaire leider of een partij-elite, maar een ver doorgedreven populistische dictatuur. Naar eigen zeggen was zijn uitgangspunt de invloed van communicatietechnologie op de menselijke verhoudingen. In Fahrenheit 451 gaat de macht uit van een soort van geavanceerde, interactieve versie van televisie. Wie er werkelijk aan de touwtjes trekt, wordt nooit duidelijk. De boeken werden verboden met algemene instemming; ze vormden immers geen bedreiging voor een regime, maar voor de mensen zelf. ‘For everyone nowadays knows, absolutely is certain: nothing will ever happen to me. Others die, I go on. There are no consequences or responsibilities.’ Boeken hebben geen direct praktisch nut en vormen geen doeltreffend entertainment. Wie ze wil lezen, moet dus wel gek zijn of lijden aan een bizarre vorm van snobisme.
In het project van Mette Edvardsen is de context natuurlijk van een andere orde, maar de ambitie is gelijkaardig: een groep mensen heeft zich ten doel gesteld om elk een boek uit het hoofd te leren. Op bepaalde dagen, meestal in het kader van een kunstfestival, zijn de boeken aanwezig in de lokale bibliotheek om door geïnteresseerde lezers gedurende een half uur te worden uitgeleend. Het project werd opgestart voor het Playground Festival in Leuven in 2010 en is daarna gaan reizen door Europa. Bij elk publiek optreden worden twee of drie boeken van de oorspronkelijke groep uit Brussel aangevuld met nieuwe boeken in de lokale taal. Zo is er een internationaal netwerk ontstaan van ‘levende boeken’ dat voortdurend blijft groeien. Ik debuteerde als de Verzamelde gedichten van Hans Faverey in de voormalige Pinto bibliotheek in Amsterdam, in het kader van het Something Raw Festival 2012. Daarna was ik Against the forgetting / Selected poems in de Ethnikí Vivliothíki tis Elládos (Nationale Bibliotheek van Griekenland) in Athene en in de Folkebibliotek (Gemeenschapsbibliotheek) van Trondheim.
Tijdens het laatste Kunstenfestivaldesarts in Brussel was ik zowel de Verzamelde gedichten als Against the forgetting. We hadden toen postgevat in de Albertinabibliotheek op de Kunstberg, die al vanaf de aanvang van het project als onze thuisbasis fungeert – in de cafetaria op de vijfde verdieping komen we regelmatig samen om te studeren, elkaar te lezen, of ervaringen uit te wisselen.
Time has fallen asleep in the afternoon sunshine is een project van onbepaalde duur en de praktijk is niet zozeer een voorbereiding op een performance, als wel een doel op zich. De uitleenmomenten tijdens de festivals geven het publiek een inkijk in die praktijk. De levende boeken kennen op zijn minst een half uur tekst, soms een uur, soms twee uur. Een paar boeken zijn al zo ver gekomen dat ze hun lezers het volledige werk kunnen aanbieden, gesteld dat die dat willen horen. Ik weet niet of ik er ooit toe zal komen om de volledige Verzamelde gedichten van Faverey uit het hoofd te kennen...
...maar weet intussen wel dat het goed mogelijk is, je hoeft daarvoor niet eens over een uitzonderlijk geheugen te beschikken, slechts over een redelijke dosis tijd en wilskracht. Ik ken momenteel zo’n tachtig Favereygedichten in het Nederlands – een tiental uit elk hoofdstuk – en dan nog eens zestig in Engelse vertaling. Dat heeft mij geen buitengewone inspanning gekost, al vraagt het natuurlijk uren van studeren, dagen van rust, en momenten van herhaling om de gedichten dieper in het geheugen te laten zakken. Tijdens de ontmoetingen met lezers herhaal ik de tekst zo vaak, dat hij daarna voor lange tijd gebeiteld zit.
Aanvankelijk had ik het er soms moeilijk mee de gedichten uit elkaar te houden; ik had het gevoel dat elk beeld of elke regel van Faverey gelijk waar in zijn werk kon opduiken. Die verwarring is gaandeweg verdwenen, vermoedelijk omdat het opzeggen van de tekst mij noopte om bijkomende aandacht te besteden aan het ritme, en ritmisch gesproken bleken de Favereyregels veel minder inwisselbaar dan visueel-inhoudelijk. Een gevolg van de auditieve manier van aanleren is wel dat ik de precieze bladschikking van de gedichten niet correct kan reproduceren, zoals blijkt uit de citaten die rechtstreeks uit mijn geheugen in dit essay zijn beland, zonder daarbij het origineel te verifiëren.
Ook sommige gekunstelde wendingen – zo kenmerkend voor de Faveriaanse taal – hebben mij enige tijd en oefening gekost voor ik ze in hun geheel en zonder hapering kon opzeggen.
Door voldoende herhaling werden dergelijke wendingen uiteindelijk volstrekt vanzelfsprekend; zoals je een rekoefening na verloop van tijd onder de knie krijgt. Het leren van Faverey als stretching voor je taal: die wordt uitgerekt en daardoor soepel.
Tussen de studiedagen door maak ik gebruik van dode momenten om de gedichten in mijn hoofd te herhalen: tijdens het wachten op de tram, tijdens het koken, onderweg naar de bakker, wanneer ik de slaap niet kan vatten. Soms gebeurt dat ook in weerwil van mijzelf en dringen gedichten zich onaangekondigd aan mij op. Komisch wordt het wanneer Favereyregels in mij opkomen als gevolg van een voorval in mijn directe omgeving. Een oude man kruist mij op het voetpad, de zon breekt door de wolken en ik fluister:
Op elke gelegenheid is wel een Favereyregel van toepassing. Even vaak komen dichtregels in mij op zonder de minste aanleiding. Op lege momenten, waarop mij normaal gezien banale gedachten invallen, omdat die toevallig op de eerste rij in mijn geest zaten, komen nu regels van Faverey naar voren, als mantra’s.
De gedichten zijn deel van mij geworden, of ik ben deel geworden van de tekst. Ik heb een groter, tijdlozer universum mijn lichaam ingesmokkeld – ongeveer zoals ik niet in mijn koffer pas, maar mijn kostuum past wel in mijn koffer, en ik pas in mijn kostuum.
Waardoor ik aan eeuwigheid heb gewonnen.
Een belangrijk verschil met een acteur die een theatertekst van buiten leert, is dat ik de tekst met een minimum aan interpretatie reproduceer. Niet acteren: dat is zowat de enige regieaanwijzing die Mette Edvardsen ‘haar boeken’ heeft meegegeven. Zoals je ook een bergpad niet vraagt waarom het eerst naar links loopt en dan weer naar rechts, waarom er stenen liggen op het pad, waarom het naar beneden gaat en dan weer naar boven. Je hebt beslist om het pad te volgen, dus je volgt het pad, zonder het voortdurend te bevragen over zijn aard. Ik zie dat niet zozeer als een kritiekloze houding, eerder als een kritiek die woord voor woord samenvalt met zijn onderwerp.
Wanneer een lezer mij vraagt naar mijn favoriete gedicht, een analyse, of biografische bijzonderheden van de auteur, dan houd ik de boot af en antwoord dat ik het boek zélf ben en dus niets óver mezelf vertellen kan.
Wat mij telkens opvalt wanneer ik naar de andere levende boeken luister, is hoezeer een dergelijke ervaring verschilt van het luisteren naar iemand die voorleest. De stem en het lichaam waaruit die stem voortkomt, lijken veel minder doorgeefluik en veel meer met de tekst versmolten. Terwijl je bij een lezing het gevoel hebt dat de persoonlijke interpretatie van de lezer altijd doorklinkt, zelfs bij de meest sobere lezing, stel je bij het luisteren naar levende boeken de minimale interpretatie die ze aan de tekst geven nauwelijks in vraag. Het is mij een aantal keer overkomen, tijdens lange dagen in de bibliotheek, dat ik onder het opzeggen van de gedichten aan andere zaken dacht en toch foutloos doorging, ik durf zelfs te zeggen, met niet minder bezieling, zoals je ook oplettend door de stad kan wandelen en denken tegelijkertijd. Dat toont aan hoezeer de gedichten een deel van mijn lichaam zijn geworden, eerder dan van mijn denken. En een lichaam neem je, gemakkelijker dan tekst, aan voor wat het is, als een natuurfenomeen.
Een ander belangrijk verschil tussen Time has fallen asleep en een publieke lezing is het intieme karakter van de ontmoeting. Net zoals met een papieren boek trekt de lezer zich met het levende boek terug. En net zoals je bij het lezen van een papieren boek bij aanvang soms moet zoeken naar een geschikte houding – een hand of twee handen; op tafel, op bed, of in de lucht – zo is er ook met een levend boek bij aanvang soms een kleine fysieke ongemakkelijkheid. Lezer en boek kunnen zich niet verstoppen voor elkaar. Vrij snel – onder invloed van de woorden die door de ruimte klinken – ontstaat er een stabiele manier van samenzijn en verdwijnt die initiële ongemakkelijkheid. Sommige lezers blijven het boek aankijken, anderen kijken liever weg terwijl ze luisteren, of sluiten de ogen. Sommigen rusten voorovergebogen met hun kin in de hand en hun elleboog op de knie, anderen zitten rechtop, het hoofd ietwat gebogen. Sommigen zitten onbeweeglijke stil, anderen pulken aan hun baard of halen hun hand door het haar. De houding van de lezer wordt echter nooit geheel passief, omdat hem de gelegenheid wordt geboden om het verloop te sturen: hij kan bijvoorbeeld een pauze inlassen, vragen om langzamer te lezen, of naar een ander hoofdstuk springen. Waartoe dat kan leiden, ondervond ik in Trondheim, waar een Indisch-Noorse lezeres mij vroeg om het tweede gedicht dat ik bracht te herhalen. En dan nog eens. En nog eens. Dan vroeg ze mij naar de eerste twee regels, traag...
... en zei mij na:
Vervolgens de eerste vier regels:
Op die manier ging ze verder mij te lezen en te leren, tot ze het gedicht zelf vloeiend uit het hoofd kende. ‘Thank you very much,’ besloot ze, en ze verdween met een glimlach op haar gezicht tussen de boekenrekken.
Wanneer ik dat gedicht daarna moest brengen voor andere lezers, hoorde ik haar stem in mijn achterhoofd dezelfde regels opzeggen, met minimale sporen van zowel Indische als Noorse klanken, in duet met mijn eigen stem en zijn lichtelijk Vlaamse tongval:
Vandaag, een half jaar na mijn laatste optreden, ken ik de gedichten nog zo goed als allemaal, al komen ze niet meer even vlot naar buiten. De vier of vijf gedichten die ik het laatst heb gestudeerd, was ik alweer vergeten – ik had ze nog niet voldoende herhaald om ze in mijn geheugen te griffen. Toch bleken amper twee uur studeren voldoende om alles weer even vlot te kennen als voorheen. Echter, als ik niets doe, zal de tekst langzaam uit mijn geheugen verdwijnen, veel sneller dan papier vergaat. Het project maakt de gedichten vluchtiger, immateriëler. Je kan er niet letterlijk de vinger op leggen als op gedrukte woorden, en zonder voortdurende praktijk zullen ze langzaam desintegreren. Maar paradoxaal genoeg maakt het project de tekst ook concreter, fysieker, doordat hij gedragen wordt door een stem die uit de diepte komt van een geheugen, van een lichaam, gevormd door de ervaring van jaren.
Die belichaming van de tekst staat zozeer op de voorgrond dat ik telkens weer verrast ben door de terugkerende vraag of ik door het leren van Faverey een nieuw inzicht heb verworven in zijn poëzie. Nee, het spijt me zeer, geen nieuwe inzichten.
Echter, mijn verhouding tot Faverey’s poëzie is geheel veranderd – ik kan me zelfs niet meer voorstellen hoe ik de Verzamelde gedichten heb gelezen voordat ik met studeren ben begonnen. Evenmin kan ik mij voor de geest halen hoe proper en ongekreukt mijn papieren origineel van Verzamelde gedichten ooit moet zijn geweest, voor ik het intensief ben gaan gebruiken. Het staat nu opnieuw in mijn boekenkast, in de poëzie-afdeling, tussen de E van Emmens en de G van García Lorca, en tussen al die andere papieren boeken die, in tegenstelling tot levende boeken, geen leven hebben naast het boek-zijn, maar als dood op de plank blijven wachten tot ze worden vastgepakt.